Gepubliceerd op 11-11-2021

hangen

betekenis & definitie

hing, h. gehangen (1 aan iets hogers bevestigen, ophangen; 2 van boven ergens aan vast zijn en van onderen nergens op steunen en bijgevolg door eigen gewicht naar omlaag gericht; 3 van opgerichte of uitgestrekte houding of richting afwijken en nederwaarts overhangen, overhellen; 4 zeer gehecht zijn aan; 5 beladen zijn met; 6 afhangen; neerhangen [bij het lijf]);

1. in de wind te drogen hangen; de schurk moest tot zoen der wet gehangen worden, opgehangen; iets aan een spijker hangen; zegsw. zijn hart aan iets hangen, zich sterk aan iets hechten; zie harp, huik, kap, klok III, 1, lier, neus:
2. de ketel hangt over het vuur; zegsw. aan iems. lippen hangen, met hart en ziel naar hem luisteren; aan ‘t uiterlijke hangen, hechten aan schijn; die reis hangt er in, kost veel geld; Barbertje moet hangen, hij moet de schuld krijgen; tussen hangen en wurgen, a) in radeloze onzekerheid, b) het is een netelige zaak; hij hangt, a) hij zit er aan vast b.v. een koop, b) men heeft hem te pakken; er is niets van blijven hangen, alles is vergeten; ’t hangt aan elkaar als droog zand, er is geen samenhang; dat hangt van leugens aan elkaar, bestaat enkel uit leugens; hij hangt van grappen aan elkaar, is een eeuwige grappenmaker; bij een verkoop aan iets blijven hangen, tegen zijn bedoeling of zin iets kopen bij opbod of afslag; wij zijn daar blijven hangen, gebleven; de hangende tuinen van Semiramis in Babylon; afhellende platformen, geschraagd door kolommen; zie wereldwonder; zegsw. de zaak is, de onderhandelingen zijn nog hangende, niet afgedaan, gaande;
3. een hangende roos; die jongen staat altijd te hangen, te leunen op iets; hangen naar iets, er sterk naar verlangen; ook: (pandspel) hangen en verlangen, sterk verlangen;
4. aan het aardse hangen; haar hart hangt aan haar kinderen;
5. die boom hangt vol appels, is beladen met; alle kapstokken hangen vol kleren;
6. een hond met hangende oren; zijn baard hangt tot op zijn borst; zie draad, hoofd, pootje.

< >