1. m. handschoen en (bekleding van de hand); garen handschoenen, glacé handschoenen; handschoenen met bont; zegsw. iem. de handschoen toewerpen, (riddertijden) iem. uitdagen; de handschoen opnemen, de strijd aanvaarden; de handschoen opnemen voor iem., iem., iems. zaak verdedigen; met de handschoen trouwen, het sluiten v. e. huwelijk, waarbij de bruidegom afwezig is, doch vertegenwoordigd wordt; zie katje;
2. v. (vrouw, die met de handschoen getrouwd is), inz. als verkl.: het is een handschoentje.