I. bn. (1 de helft van een geheel vormende; 2 een groot deel; 3 niet geheel, gedeeltelijk):
1. een halve appel, een half brood, een half dozijn; een halve biefstuk; een halve wees, die een zijner ouders verloren heeft; militairen en kinderen half geld, de halve prijs; een halve gedraaide, koud gerecht bestaande uit gehakt vlees, harde eieren, augurken, uien enz.; Z.-N. een half stuk, 2½ frank;
2. de halve stad;
3. een half woord is genoeg; fig. een halve maatregel, weinig afdoende; een half bewijs, gedeeltelijk, onvoldoend; met een half oor; half April, midden; met halve kracht stomen, snelheid; een halve villa met 5 kamers en veranda; Z.-N. muur v. e. halve steen, halfsteensmuur;
Opm. Koppelingen als halfschaduw (beter: halve schaduw) enz. zijn te vermijden als germ. Verg. opm. bij groot I 1.
II. bw. (voor de helft; gedeeltelijk): half en half tot iets besloten hebben; dat staat me maar half aan: Japik is half boer, half heer, ten dele; een glas half vol schenken, gedeeltelijk; dit is half te geef, ver beneden de werkelijke waarde.
III. als zn., o. mv. halven: twee halven maken een heel; iets ten halve doen, niet goed; beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald: zie halfje.