I. m. hakken (1 het hakken; houw of slag; 2 afgehakt stuk; 3 kerf, gaping, wond; 4 Z.-N. bitse uitval, scherp gezegde):
1. zijt ge aan de hak? een hak met een slagersbijl;
2. een hak uit het tafelblad;
3. een lelijke hak in de wang; er is een hak uit de rand van de tafel;
4. met een hak en een snauw, met een grauw en een snauw; iem. een hak zetten, hem een onaangename bejegening doen ondergaan, hem een hatelijkheid te slikken geven.
II. v. hakken (gereedschap tot bewerking van de grond om er de akker mede om of af te hakken, inz. een soort spade met omgekromd blad): met de hak het onkruid wegdoen, de grond losser maken; mijnwezen: gewone hak, pik, houweel met één punt; dubbele hak, met 2 punten; penhak, met losse punt; Franse hak, met kop en punt.
III. m. hakken (woord als rijm bij tak gevormd, misschien onder invloed van haak): zegsw. van de hak op de tak springen, eig. van een vogel, fig. in ‘t gesprek geen voet bij stuk houden, van den os op den ezel.
IV. hakken (1 hiel, achter-beneden-deel van de mensenvoet; 2 hielstuk; verhoging onder de zool ter plaatse van de hiel):
1. de winter in de hakken hebben; de hakken stuk gelopen hebben; zegsw. iem. op de hakken zitten, iem. achtervolgen, geen rust laten; iem. de hakken laten zien, er van door gaan;
2. de hak van een schoen, kous, sok; bottines met hogehakjes; pantoffels met platte hakken.