Gepubliceerd op 11-11-2021

gans

betekenis & definitie

I. v. ganzen (1 inheemse zwemvogel; Lat. anser; 2 fig. inz. van vrouwen of meisjes: dom, onnozel wezen):

1. een vette gans, een logge gans, de wilde gans, de tamme gans; zegsw. hij loopt als een vette waggelend; lopen als de ganzen, één voor één achter elkaar; zegsw. dat valt (of: loopt, treft enz.) op een gansje, dat is een meevallertje; zie braden 1 en moeder; 2. een domme gans; wat een gansje! Z.-N. met iem. de gans rijden, iem. voor de gek houden;

II. (euphemisme voor Gods in bastaardvloeken): gans wonden, lijden enz.; vero;

III. bn., bw. (eig. ongedeerd, gezond: 1 geheel; 2 volkomen, in elk opzicht):

1. van ganser harte, in volle oprechtheid; de ganse stad; de ganse week; de taal is gans het volk;
2. bw. z. gans aan iets onderwerpen; gans en al, geheel en al; gans niet aardig, in het geheel niet; lit. t., gew. gans en gaar, ten enen male.

< >