I. bakte, h. gebakken (1, 2, 3, 4), i. gebakt (5), (1 beslag, deeg verhitten tot het gaar en eetbaar is en tevens een korst krijgt; 2 v. andere levensmiddelen inz. v. vis: ze boven het vuur met boter, olie enz. toebereiden; 3 door sterke verhitting uit klei gevormde voorwerpen hard maken; 4 hard vriezen; 5 stud. zakken):
1. een taart bakken; zie poets;
2. gebakken tong; aardappelen bakken;
3. potten bakken;
4. het zal aardig bakken;
5. hij is weer gebakt.
II. bakte, h. gebakt (op ‘t verkeerbord spelen); zie triktrakken.