m. baarden (1 de haren op kin en wangen bij den man; 2 van dieren: baardachtig aanhangsel als tastorganen fungerend of als hechtdraden; van korenaren: puntige uitsteeksels; 3 deel van de sleutel, dat in het slot ronddraait; 4 van de walvis: hoornplaten aan het verhemelte):
1. de kinbaard, een bakkebaard (op de wang), een ringbaard, zijn baard laten staan; zegsw. spelen om ‘s keizers baard, om niets; de baard in de keel hebben, de stem (van den knaap) is aan ‘t breken, gaat zwaar worden: zie afdoen;
2. de baarden van vissen, oesters;
3. de baard van een sleutel;
4 de baard van de walvis.