schoot-, h. (1, 2), i. (3) -geschoten (1 licht kwetsen door een schot inz. v.
wild; 2 haastig aandoen; 3 toesnellen op);
1 een haas aangeschoten, licht dronken;
2 een kledingstuk -; zegsw. zijn verbeelding schoot vleugels -, nam een hogere vlucht;
3 op iem. (komen) -.