hing-, h.-gehangen(losjes aan elkaar verbonden zijn; Z.-N. fig. vast aan elkaar verbonden zijn, samenspannen): de stukken hingen nauwelijks aaneen; inz.
fig. met ontkenning: onsamenhangend zijn: zijn verhaal hing niet aaneen; zegsw. als droog zand (Z.-N. gekapt stro) -; van leugens -, bestaan uit leugens. ....