onr. ww., deed -, deden -, h.
-gedaan (1 aan het lichaam doen nl. aantrekken, aanschieten, omdoen, omslaan, omwerpen; 2 veroorzaken; 3 droefheid of weemoed verwekken; 4 [lichamelijk] aantasten; 5 [voor korte tijd] bezoeken; 6 inz. Z.-N. aansteken):
1 een jas -, de handschoenen -, iem.
de boeien -;
2 verdriet, last, schande een volk de oorlog —;
een proces -, in rechten vervolgen; Z.-N. iem. den duvel -, pesten;
3 zijn woorden deden mij aan; pijnlijk -;
4 zijn longen waren aangedaan;
5 een herberg —; scheepst. een haven —, een haven, die niet de eigenlijke bestemming is, binnenlopen;
6 de lamp -.