Kerken Maastricht

Jac. van Term (1979)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Cellebroederskapel

betekenis & definitie

De Cellebroeders hebben zich ook in Maastricht van meetafaan bezig gehouden met de taken waarvoor hun broederschap, in het begin van de 14de eeuw, in het leven was geroepen: het bezoeken en verplegen van zieken en het begraven van doden. De Cellebroeders vestigden zich in Maastricht in het derde kwart van de 14de eeuw en woonden hier misschien al in 1361 maar zeker in 1378.

De stad schonk hun, op Tweebergen bezijden de Brusselsestraat, een terrein om er hun klooster en een kapel te bouwen. Dat via een smal straatje naar de stadsmuur - de nog bestaande Cellebroedersgang - bereikbaar was.De Cellebroeders verpleegden de zieken zowel thuis als in de hospitalen en verzorgden in hun gesticht zowel de geesteszieken als de zogenaamde commensalen, de ’zwarte schapen’ van de families op wier wens zij door de broeders in het gareel werden gehouden. Voor het ter aarde bestellen van de - wel alleen roomse - doden ontvingen de broeders van de stad ieder jaar zestig Luikse guldens.

Meer dan vierhonderd jaar zouden de Cellebroeders hun barmhartige arbeid in Maastricht verrichten waarbij zij zich specialiseerden in het verplegen van zinnelozen en pestlijders. Vooral in de jaren in de 16de en de 17de eeuw toen de stad, tot negenmaal toe, geteisterd werd door de ’haestige, smettende en pestilentieele ziekte’ toonden zij zich van hun ideëelste en heldhaftigste zijde. De stad stelde dan ook Cellebroeders aan als ’pestmeester’ van wie er twee met name bekend zijn: Govaert en Pieter Laecken. Welke laatste geneeskundig zelfs zo bekwaam was dat de stadsraad hem honoris causa tot arts uitriep.

Na de komst van de Fransen werd tenslotte ook, op 22 januari 1797, het klooster ’op Tweebergen’ opgeheven. Nadat de Cellebroeders nog eerst hadden gepoogd te mogen blijven omdat zij de doden begroeven en, evenals de vrouwelijke religieuzen, zieken verpleegden en vooral ook omdat de krankzinnigenzorg niet aan vrouwen kon worden overgelaten. Het Cellebroedersklooster werd niet verkocht. Het kwam in de handen van wat later het Burgerlijk Armbestuur zou worden. Het was eerst gevangenis - met name voor de priesters die weigerden de eed van haat tegen het koningschap af te leggen -, dan bejaarden- en bedelaarsgesticht en toen gasthuis voor gebrekkigen. In 1822 vond de bank van lening, van de Platielstraat, er onderdak tot de lommerd, in januari 1924, werd opgeheven.

Daarna werd het complex aan zijn lot en, derhalve, aan het verval overgelaten. Totdat de Broeders van de Beyart het, in 1940, kochten. Het klooster werd, eerst in 1940 en toen in 1954, wegens bouwvaligheid grotendeels gesloopt. Zodat, uiteindelijk, alleen nog de kapel en de ertegen aangebouwde vleugel waren overgebleven.

In de kapel was, veel vroeger al, een vloer gelegd. Gelijkvloers heeft luitenant-generaal Dibbets, tijdens de Belgische opstand, nog kolen voor het garnizoen bewaard en was de garage van een van Maastrichts eerste autobusondernemingen ondergebracht.

In 1960 slaakte prof. Timmers in het blad Heemschut - zoals reeds vermeld - een noodkreet omdat hij niet alleen de Sint Andrieskerk maar ook de Cellebroederskapel, van ellende, al in elkaar zag zakken. Maar samen met Monumentenzorg namen de nieuwe eigenaars - de Broeders van Maastricht dus - de restauratie ter hand. Waarvoor architect J.L.A. Brouwers in de arm werd genomen die de mergelstenen kapel in drie jaar tijds meesterlijk wist te renoveren.

In 1966 was de restauratie van de kapel voltooid die de schoonste getuigenis vormt van de late herleving van de Brabantse gotiek in Limburg, de ’gothique flamboyant’.

Het interieur van de kapel - die in elk geval van vóór 1539 dateert en, gelet op het jaartal in de topgevel, in 1705 is hersteld - moet rijk gedecoreerd zijn geweest met loofkransen en engeltjes in de gewelfvelden. Van de muurschilderingen zijn nog wat restanten, met onder andere het Laatste Oordeel, te voorschijn gekomen. In de fijnzinnige sfeer van het interieur - met de netgewelven en de gebeeldhouwde kapiteeltjes past helemaal het damesorgeltje dat afkomstig is uit Maastrichts oudste klooster, dat der Wittevrouwen aan het Vrijthof. Hoe oud het instrument is en wie het vervaardigde weet niemand. Wel dat het, in 1849, is gerestaureerd door zoon Adam van de beroemde Franse orgelbouwer Joseph Binvignat. Het orgeltje heeft, eerst nog, in de niet meer bestaande kerk van Berg en Terblijt gestaan en daarna, vanaf 1936, in de kerk van Scharn.

Om dan, in 1969, na herstel door de firma Verschueren door de gemeente voor gebruik in de Cellebroederskapel te worden aangeboden. De Broeders van de Beyart hadden toen reeds, bij hun 125-jarig bestaan in 1965, het stadsbestuur een luidklok aangeboden voor de sierlijke dakruiter: een uit 1796 daterende klok van de Rijnlandse klokkegieter Johan Rutger Voigt en afkomstig uit de katholieke kerk in het Overijsselse Albergen.

De kapel is, in haar totaliteit, alleen te overzien vanuit de tuin van de Beyart. Waar dan vooral de uit 1706 daterende galerij met overkragend vakwerk in het oog valt die tegen de kapel werd aangebouwd en, eveneens, prachtig werd hersteld. Frappant is, overigens, de gelijkenis in bouwstijl van de Cellebroederskapel met het kerkmuurrestant van het voormalige zustersklooster Dal van Josaphat in dezelfde tuin van de Beyart. Beide kerken zouden best door dezelfde bouwmeester kunnen zijn ontworpen in de dagen dat de gotiek plaats ging maken voor de renaissance.

< >