Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zeefauna

betekenis & definitie

Zeeën en oceanen herbergen een zeer groot aantal planten en dieren. Alle dierstammen zijn daarin vertegenwoordigd.

Deze vormenrijkdom vormt tezamen met planten (wieren, algen) levensgemeenschappen van groote complicatie. Men kan deze onderscheiden naar bepaalde gebieden: kust, bodem, zwemmende dieren en het ➝ plankton.Het kustgebied ligt tusschen hoog- en laagwaterlijn en bevat vooral op rotskusten een rijke z., die is aangepast aan de wisselende omstandigheden van vocht, warmte, licht en zoutgehalte. Hier leven o.a. alikruik, schaalhorenslak, purperslak, zeepokken, sponzen en manteldieren, die zich gemakkelijk vasthechten, evenals zeeanomonen en poliepen. Tusschen de steenen kruipen zeesterren, zeeappels en zeekomkommers; op zandige kust vindt men vooral slakken als kokkel en strandgaper, garnalen en jonge platvisch. Vele dieren hebben sterk regeneratievermogen (krab, zeester). De eieren worden hier in groot aantal vrijgelaten om de soort te verspreiden (zeeëgel, zeester, wormen, mossels), vastgehecht aan steen of wier (vele slakken), of ook door het wijfje meegedragen (krabben, kreeften).

De zeebodem is bedekt door steen, zand, grind, modder; op grootere diepten door slik met kalk- of kiezelschalen van allerlei dieren. Vele bodemdieren graven zich hier door heen (wormen, zeekomkommers) om de organische bestanddeelen te verteren. Verschillen in de z. vindt men hier in verband met geogr. breedte en diepte van het water, welke verschillen in temperatuur en belichting met zich meebrengen. Men verdeelt den bodem gewoonlijk in littorale zone (tot 40 m), sublittorale zone (tot 200 m), bathyale zone (tot 1000 m) en nog dieper de abyssale zone; zie verder ➝ Diepzee, ➝ Diepzeeonderzoek. In de littorale zone leven op bruinwier en zeegras vele kleinere dieren: slakken, kreeftjes, mosdiertjes, zeenaalden, zeepaardjes; meer op den bodem koralen, wormen, slakken, zeeappels, zeeëgels en krabben. In de sublittorale zone vindt men bovendien sponzen, haarsterren en wormen, die in buizen leven, evenals zeekreeft en langoeste.

Van de weekdieren noemen wij roofslakken (wulk), mossels (kamoester) en inktvisschen (achtarm). De bathyale bodem toont vooral koralen, zeesterren en haarsterren; de volkomen duistere abyssale zone herbergt o.a. zeelelies, kreeften en diepzeevisschen; zie ➝ Diepzeefauna. Vele bodemdieren hebben zwemmende larven ter verbreiding der soort (kreeften, wormen, stekelhuidigen). De volwassen dieren blijven meestal in dezelfde buurt rondzwerven.

Zwemmende dieren worden verdeeld in ➝ plankton en de echte zwemmers. Tot de laatste behooren visschen, walvisschen, robben, inktvisschen en sommige slakken (zeehaas). Sommige visschen leggen eieren op zeewier, en bewaken ze (zeenaald), de haring legt eieren op den bodem; de meeste soorten echter hebben drijvende eieren. Deze zijn doorzichtig ter bescherming, terwijl oliedruppeltjes het soortelijk gewicht verminderen. De jonge visch behoort tot het plankton en valt voor het grootste deel ten prooi aan andere dieren; van daar ook het groote aantal der eieren (kabeljauw 5 000 000, tarbot 8 000 000). Jonge wijting zoekt beschutting onder het scherm der blauwe kwal.

Vele visschen vertoonen trekbewegingen in verband met het kuitschieten (haring, zalm, aal). Ook kleinere planktondieren vertoonen periodieke beweging, doordat zij des nachts de oppervlakte zoeken en overdag dieper dalen.

Vermelding verdienen verder de borende dieren (boormossel, paalworm en vsch. kreeftjes), die in hout of steen leven, en ➝ koraaldieren.

De kleur dient vaak ter beschutting: zandkleur van garnaal en rog, donkere bovenzijde bij lichte onderzijde der meeste visschen. Kleurverandering ter bescherming op vsch. bodemsoorten vertoonen schol en bot, kreeftjes (Hippolyte varians) en inktvisschen. Lichtgeven komt vaak voor (zie ➝ Lichtgevende dieren). De voeding laat zich tot bepaalde typen terugbrengen. Van het plantaardig oervoedsel (wieren, algen) leeft het dierlijke plankton; met plantaardig en dierlijk plankton voeden zich manteldieren en vele visschen (haring, makreel), die met de kieuwen het water zeven. Zeepier en zeekomkommer verteren organische bodemdeelen, zeeëgels en slakken schrapen het voedsel van de rots.

Roovers vindt men onder wormen, kwallen, inktvisschen, zeesterren, visschen e.a. Walvisschen voeden zich met plankton, tandwalvisschen met inktvisch of visch, robben met visch. Parasitisch op of in andere dieren leven vooral kreeftjes (Sacculina). Een bekend voorbeeld van ➝ symbiose levert de heremietkreeft.

De z. is van groote beteekenis voor den mensch door het leveren van voedsel (visch, mossels, oesters, kreeften) en andere producten (traan, lijm, gelatine, koraal, parelmoer, parels, schildpad, sponzen).

Lit.: H. W. Heinsius en J. Jaspers Jr., Het Strandboekje (2 dln. 1913); F. S. Russel en C.

M. Yonge, The Seas (21936).

M. Bruna.

< >