Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Diepzeefauna

betekenis & definitie

(zie pl.) noemt men de zeedieren, welke leven op grooter diepte dan 400 m; het grootste gedeelte der oceanen behoort tot dit diepzeegebied. De fauna daarvan werd vooral bekend door de Challenger-expeditie van 1873-1876 en de Nederl.

Sibogaexpeditie van 1899-1900. Bij het onderzoek van den bodem gebruikt men vooral trawlnetten, terwijl het water wordt uitgevischt met planktonnetten.

De omstandigheden, waaronder de d. leeft, zijn geheel bijzonder. Licht ontbreekt beneden 400 m bijna steeds; de temperatuur is doorgaans laag en bedraagt beneden 2 000 m meestal slechts 2,5—3° C, ook aan den aequator.

De hooge waterdruk van honderden atmosferen hindert de dieren niet, omdat zij alzijdig werkt; slechts bij snel omhooghalen ziet men sommige visschen door gasontwikkeling opzwellen. Bij de meeste visschen van groote diepten ontbreekt een zwemblaas, hetgeen men als veiligheidsmaatregel kan opvatten bij wisselenden gasdruk.

Het water bevat verder weinig zuurstof en veel koolzuurgas; stroomingen ontbreken of hebben slechts geringe snelheid. De bodem is vaak bedekt met Pteropodenslik, Globigerinenslik en Diatomeeënslik, dat tallooze overblijfselen van slakken, eencellige dieren en algen bevat en voor vele dieren tot voedsel dient.Voornaamste vormen der d. Van de eencellige dieren vindt men in de diepzee Foraminiferen en Radiolariën, waarvan de skeletten kalk- en kiezelzuurafzettingen doen ontstaan. Op den bodem vindt men verder enkele sponzen, poliepen en vele soorten bloemdieren; zwemmende leven in de diepzee enkele soorten van echte kwallen en buiskwallen. Talrijk zijn de stekelhuidigen, vooral de zeelelies, die vaak groote „weilanden” vormen; verder vindt men slang- en zeesterren, zeeëgels en een enkele zeekomkommer, welke zwemt met een zwemschijf tusschen de tentakels. Ook de wormen zijn hoofdzakelijk bodemdieren, die in en van het slik leven, zooals verschillende soorten buiswormen (Serpulidae en Terebellidae). Bij deze dieren vindt men reeds het verschijnsel van lichtuitstraling of phosphorescentie, evenals bij een enkele zeester (Brisinga); het geheele lichaam is hier lichtend door afscheiding van een lichtgevend slijm. Opvallender zijn echter de vaak ingewikkeld gebouwde lichtorganen bij kreeften, inktvisschen en visschen.

Verschillende kreeftsoorten (vooral Schizopoda) dragen kegelvormige organen met een lichtgevende laag, een lens, een pigmentmantel en een reflector; deze stralen een schemerachtig licht uit en zijn gezeten op de oogstelen, op het rugschild of aan de onderzijde van den staart. Vele diepzeekreeften dragen geen of slechts rudimentaire oogen; in dit geval zijn de voelers meestal lang en vindt men daarnaast tastharen. Zoo draagt Nematocarcinus antennen, die 2-3 maal zoo lang zijn als het lichaam. De sterkste ontwikkeling der lichtorganen vindt men bij de inktvisschen. Soms bedekken zij het geheele lichaam, meestal echter zijn zij tot de onderzijde beperkt. Verschillende organen stralen soms verschillende kleuren van licht uit, zooals bij Thaumatolampas, waar blauw, rood en wit licht optreedt.

Van de ca. 1 000 soorten van beenvisschen, die in de diepzee leven, draagt ongeveer ¹/₉ deel lichtorganen. Deze zitten aan den kop, op den romp of aan de vinstralen en het uitgestraalde licht kan verschillende kleuren vertoonen. De oogen zijn hier, als bij de inktvisschen der diepzee, sterk aangepast aan het zien in de donkere omgeving en op korten afstand: zij zijn groot, dus lichtsterk, en steken vaak buiten de oogkassen uit, zgn. telescoopoogen, zooals bijv. bij Opisthoproctus soleatus. De vinstralen zijn vaak verlengd, hetgeen aan den tastzin ten goede komt. Wat de beteekenis der lichtorganen aangaat, deze schijnen vooral te dienen om een prooi aan te lokken, om de omgeving te verlichten of teronderlinge herkenning, ,bevat geen levende planten, die in deduistemis niet leven kunnen; wel daalt een voortdurende regen van wat vooral bij de voortplanting van belang kan zijn. Het voedsel der diepzeedieren bevat geen levende planten, die in de duisternis niet leven kunnen, wel daalt een vortdurende regen van afgestorven ➝ plankton van boven af naar de diepte.

Dit vormt het „oervoedsel”, waar vooral de bodemdieren van leven. Onder de hoogere kreeften, inktvisschen en visschen vindt men vele roofdieren, die jagen op andere soorten. Doordat het aantal diepzeedieren betrekkelijk gering is en het opzoeken der prooi in het duister moeilijk valt, ontstaat een hevige strijd om het bestaan.

In verband daarmee is het pantser der kreeften en het schubbenkleed der visschen sterk en vaak van stekels voorzien. M. Bruna.

< >