(Lat. radix).
1° (Plantk.) Wortels zijn onderaardsche, zelden bovenaardsche plantendeelen (→ Luchtwortels). Meestal zijn zij lang, cylindrisch en langwerpig. Zij dienen voor de vasthechting van de plant en voor de opname van voedingsstoffen (water en zouten, zelden organische stoffen). Bij sommige planten doen de w. ook dienst als bewaarplaats van reservevoedsel; zij zijn dan zeer dik en opgezwollen, bijv. peen, radijs, biet (→ Knol). In de meeste gevallen zijn de w. vertakt; men kan dan onderscheid maken tusschen den hoofdwortel en de zijwortels van 1e orde, 2e orde, enz. De hoofdwortel ontstaat uit den kiemwortel van het zaad (→ Embryo). Hij groeit steeds nauwkeurig in de richting van de zwaartekracht, de zijwortels echter in een grooteren of kleineren hoek met deze richting (→ Geotropie). Zoo stralen de zijwortels van den hoofdwortel in alle richtingen uit, waardoor een zoo groot mogelijk gedeelte van den bodem door het wortelstelsel bereikt wordt. Naast hoofd- en zijwortels onderscheidt men nog de bijwortels. In tegenstelling met de zijwortels ontspringen deze niet aan den hoofdwortel, maar aan den stengel. Zoo vinden wij bij de eenzaad-lobbigen (bijv. tulp, grassen) vele bijwortels aan den voet van den stengel, terwijl bij vele andere planten ook bijwortels aan andere deelen van den stengel worden aangetroffen, bijv hechtwortels bij klimop, boor- of zuigwortels bij vogellijm en andere parasieten, steltwortels bij waringins (→ Luchtwortels).
De groei van den w. geschiedt aan den uitersten top; hier bevindt zich een → groeipunt, waarin door celdeeling voortdurend nieuw weefsel gevormd wordt. De lengte, die de w. bereiken, is zeer verschillend. De meeste kruidachtige planten dringen niet dieper dan 20 à 30 cm in den grond. Andere planten, zooals de klaver (1 à 2 m), de lucerne (3 à 4 m) en de meeste boomen dringen veel verder door in den bodem en hebben daarom ook niet zoo gauw van droogte te lijden.
Morphologische en anatomische bouw. In tegenstelling met den stengel is de w. niet in leden en knoopen verdeeld, terwijl ook geen bladachtige organen op den w. worden aangetroffen. Uiterst zeldzaam wordt chlorophyl in den w. aangetroffen, bijv. bij Podostemonaceae. Ook in anatomischen bouw zijn er belangrijke verschillen met den stengel. De buitenste cellaag van den w. is de → opperhuid. Op eenigen afstand van den top zijn de cellen der opperhuid uitgegroeid tot lange, dunne wortelharen, die het water en de zouten uit den bodem opnemen.
Op de oudere deelen van den w., die door een voor water ondoordringbaar kurklaagje bedekt zijn, zijn de wortelharen afgestorven. Ook aan den uitersten top van den w. bevinden zich geen wortelharen. De top is nl. bedekt door een wortelmutsje of calyptra, dat den w. beschermt bij het indringen in den grond. Onder de opperhuid ligt de schors en daarbinnen de centrale cylinder. De schors bestaat uit eenige cellagen van een parenchymatisch weefsel. De buitenste cellaag van de schors is de exodermis.
De cellen van deze laag verkurken spoedig, waarna de → exodermis de opperhuid ban gaan vervangen. De binnenste cellaag van de schors is de → endodermis, die bestaat uit nauw aaneensluitende cellen. De wanden dezer cellen zijn op bijzondere wijze verkurkt en wel zoo, dat rondom elke cel een kurkbandje aanwezig is, waardoor het noodzakelijk wordt, dat water niet door de poriën der celwanden, maar door het protoplasma der endodermiscellen van buiten naar binnen gaat. Bij de eenzaadlobbige planten zijn zoowel de radiale als de dwarse en de binnenste tangentiale wanden verkurkt, zoodat zij geen water doorlaten. Hier en daar echter, vooral tegenover het xyleem der vaatbundels, liggen bepaalde doorlaatcellen, waarvan de wanden niet verkurkt zijn, zoodat zij het water van buiten naar den centralen cylinder kunnen doorlaten. De buitenste laag van den centralen cylinder is de pericykel of het pericambium.
Hierbinnen liggen het merg en de vaatbundels. Hiervan liggen in tegenstelling met den stengel de xylemen niet binnen de phloëmen, maar zij liggen met deze afwisselend in een kring gerangschikt (→ Vaatbundels).
De zijwortels worden dicht achter het groeipunt endogeen, d.w.z. binnen in het wortelweefsel, aangelegd. In het pericambium ontstaan nieuwe groeipunten en wanneer deze later uitgroeien, breken zij door schors en opperhuid naar buiten. Daar de jonge zijwortels meestal aangelegd worden voor de xylemen, staan zij later dan ook steeds in verticale rijen (orthostichen) aan den hoofdwortel gerangschikt.
Voorkomen. Echte w. worden alleen aangetroffen bij varenplanten en zaadplanten. Bij de mossen en alle lagere planten (algen en zwammen) komen geen w. voor. Daarentegen zijn wortellooze planten onder de hoogere planten zeldzaam, bijv. Salvinia, Lemna arhiza.
Zie verder → Worteldrukking e.a. samenstellingen met → Wortel-. Melsen.
2° (Landb.) → Wortelgewassen.