(Lat. Tuber), een dik, vleezig, meestal onderaardsch gedeelte van stengel of wortel, gevuld met reservevoedsel, vooral zetmeel, rietsuiker, inuline of slijm, welke in de cellen van het parenchym zijn opgestapeld. Bij vele meerjarige planten dienen knollen voor de overwintering, bij vele woestijnen steppen-planten voor het overblijven gedurende een droge periode.
Gedurende de vegetatieperiode wordt voedsel in de knollen opgestapeld; de bovenaardsche deelen sterven daarna ai en na de rustperiode wordt het voedsel verbruikt voor het uitloopen van bovenaardsche spruiten. Als de knollen na de vegetatieperiode los van het moederindividu komen te liggen, kunnen zij ook dienen voor de vermenigvuldiging van de plant.Knolvormige wortels treft men o.a. bij de biet en de dahlia, waar zij alleen als voedselbewaarplaats dienst doen. Bij het speenkruid en vele Orchis-soorten dienen zij tevens voor de vermenigvuldiging. De knollen staan daar in verbinding met een knop, die vroeger aangelegd is in den oksel van een der laagste stengelbladeren en die na de vorming van de knolvormige bijwortels losgeraakt is van de moederplant. De wortelknolletjes der Leguminosen ontstaan onder invloed van bacteriën, die daarin in groot aantal aanwezig zijn en die vrije stikstof van de lucht omzetten in een stikstofverbinding, welke door de plant als voedsel gebruikt wordt.
Stengelknollen herkent men aan het bezit van bladeren, die meestal gereduceerd zijn tot kleine, bruine schubjes, welke knoppen in den oksel dragen, die later tot bovenaardsche spruiten kunnen uitloopen, bijv. aardappelknollen. Bij Crocus, Colchicum en Corydalis cava zijn de schubben zoo groot, dat zij den k. geheel omgeven, zoodat deze lijkt op een bol; men spreekt dan van gerokte knollen. Bovenaardsche knollen hebben de koolraap en vele tropische, epiphytische Orchideae. Bij den aardappel ontstaan de stengelknollen als opzwellingen aan den top van onderaardsche stengels, stolonen genaamd; bij de Crocus ontstaan zij door opzwelling van knoppen, die zich ontwikkelen op de oude k. Bij de Crocus spreekt men van centrale knollen, omdat de nieuwe knollen boven op de oude zitten, bij de herfsttijloos van rijknollen, omdat zij naast de oude k. ontstaan. Meisen.