(Triticum sativum) behoort tot de fam. der grassen of gramineae(➝ Graan). Van t. worden twee hoofdvormen onderscheiden, nl. de eigenlijke of ware t. met taaie aarspil en korrels, die bij het dorschen uit de pakjes komen, en de spelt met broze aarspil, die bij het dorschen op de knoopen in stukken breekt, waarbij de korrels door de kafjes omringd blijven.
De ware t. wordt dan weer verdeeld in vier botanische soorten.
1° De gewone t. (T. vulgare) met hollen halm en vrij lange, al dan niet van kafnaalden voorziene aar en witte, gele of roode korrels.
2° De buikige of Engelsche t. (T. turgidum) met halmen, gedeeltelijk met merg gevuld en vierkante, zware, meest gebaarde aren met groote, buikige, meest roode korrels, die een grijsachtig meel leveren. Wordt vooral in Midden- en Zuid-Europa verbouwd.
3° De harde of glastarwe (T. durum), die vooral langs de Middellandsche en Zwarte Zee voorkomt, met dunne, eenigermate met merg gevulde halmen, steeds gebaarde aren en harde, glazige, zetmeelarme korrels, die o.a. gebruikt worden voor het bereiden van macaroni.
4° De Poolsche t. (T. polonicum), die niet in Polen verbouwd wordt, maar wel in Noord-Afrika, met halmen eveneens gedeeltelijk met merg gevuld, aren met lange kafjes en korte naalden, terwijl de korrels zeer lang, smal en glazig zijn en veel op roggekorrels gelijken.
Bij de spelt onderscheidt men weer drie botanische soorten.
1° De spelt (T. spelta) met holle halmen, lange, dunne, wijdgeschakelde aren, al of niet gebaard en meest roodachtige, half glazige korrels. Zij wordt vnl. verbouwd in Z. Duitschland, Zwitserland en Oostenrijk en daar o.a. benut (in gepelden toestand) voor het bereiden van allerlei gebak; ter vervanging van haver wordt spelt ook aan paarden gevoerd en voor dit doel wordt zij sporadisch nog in Nederland verbouwd.
2° Het emerkoorn of gortrijst (T. dicoccum) met korte, gebaarde aren en tweekorrelige pakjes, treft men nog aan in de bergstreken van Midden-Europa; wordt vooral benut voor stijfselfabricage.
3° Het eenkoren (T. monococcum) met meestal eenkorrelige pakjes, valt op door de sterke uitstoeling en de groote resistentie tegen ziekten; wordt weinig verbouwd. Verwant met t. is het kweek- of puingras (T. repens), een zeer algemeen en lastig wortelonkruid op bouwland; de wortelstok ervan noemt men graswortel of graspeen; hij wordt gebruikt als laxeerend en licht purgeerend middel.
Ofschoon de t. een gewas is van de gematigde luchtstreek, verdraagt zij zeer uiteenloopend klimaat. Wel heeft dit laatste invloed op haar eigenschappen: in warme, droge streken treft men vooral tarwerassen aan met kort stroo, gebaarde aar, glazige korrels, terwijl de opbrengst lager blijft; in koel en vochtig klimaat daarentegen rassen met lang, slap stroo, ongebaarde aren, melige korrels en hooge opbrengst. In gunstig klimaat, met lange vegetatieperiode, wordt vooral wintertarwe verbouwd, daar waar het klimaat slechts een korte groeiperiode toestaat zomertarwe.
T. is het voornaamste graangewas der aarde. Slechts de rijst en de maïs kunnen een grootere verbreiding aanwijzen. In Europa vindt men den sterksten verbouw in: Frankrijk, de landen rond de Middellandsche Zee, Hongarije, Bulgarije en Roemenië en het gebied der Zwarte Aarde in Z. Rusland; verder strekt de teelt zich uit van Klein-Azië over het N. van Eng.-Indië, N. China en Mantsjoerije, naar Japan. De Spanjaarden brachten de t. in Zuid-Amerika, waar het vooral Argentinië en Chili zijn, die veel t. verbouwen, de Engelschen voerden haar in in Noord-Amerika, waar nu het Noordelijk deel der Ver. Staten en Z. Canada (de provincie’s Manitoba, Saskatchewan en Alberta) de grootste tarweproducenten der wereld zijn. Behalve in Algiers en Egypte treft men ook in Zuid-Afrika vrij veel tarwe aan, alsmede in Z.O. Australië.
T. stelt van alle granen de hoogste eischen aan den bodem; zij geeft de voorkeur aan vruchtbare, kalkhoudende, humus- en vochthoudende klei-, lossen leemgronden. In de vruchtopvolging vraagt zij een goede plaats, liefst na hakvruchten, peulvruchten, koolzaad of vlas. De bemesting moet behoorlijk zwaar zijn, de akker bij het zaaien kluiterig gehouden worden, om uitwinteren en opvriezen zooveel mogelijk te voorkomen. Wintertarwe wordt gezaaid van Oct. tot Jan., bij voorkeur op rijen om het onkruid beter te kunnen bestrijden, tegen gemiddeld 120 kg (80-160 kg) zaaizaad per ha. Het zaad moet steeds ontsmet worden. De zaaitijd van zomertarwe is Maart/April.
De oogst van t. valt in Augustus, het gemaaide gewas wordt aan hokken gezet om te drogen en daarna ingeschuurd of direct op het veld gedorscht. Om kwaliteitsverslechtering te ontgaan moet het bewaren zorgvuldig geschieden (➝ Graansilo). Een gemiddeld goede opbrengst is 3800 kg korrel en 5000 kg stroo per ha.
Rassen. De meest verbouwde rassen zijn van Nederlandschen (Wilhelmina, Juliana, Wilobo), Franschen (Vilmorin 23, 27 en 29; Joncquois), Skandinavischen (Invicta, Mendel) of Duitschen oorsprong (Carstens V en Siegerländer). Tusschen de verschillende herkomsten bestaan nogal sterke verschillen in eigenschappen; de rassen van één herkomst komen echter veel in eigenschappen overeen.
Gebruik. De tarwekorrel wordt gebruikt voor de meelfabricage (bakken van brood, bereiden van meelproducten als vermicelli en macaroni), voor het winnen van zemelen en gries (veevoer), mout en stijfsel. Het stroo dient voor strooisel, veevoeder, papier- en stroohulzenfabricage, alsmede voor vlechtwerk (stroohoeden in Toscane en China).
Handel. Leidde de t., wier areaal door de ontsluiting (door middel van den aanleg van spoorwegen) van groote gebieden vruchtbaren, maagdelijken grond in Noord-Amerika, in korten tijd sterk werd uitgebreid, in de tweede helft der 19e eeuw de groote Europ. landbouwcrisis in, in 1929 was het opnieuw de t., waarmede een algemeene en sterke prijsdaling van de meeste akkerbouwproducten inzette. Om de zwaar getroffen akkerbouwers te steunen en de tarweteelt in Nederland in stand te houden werd in 1931 de Tarwewet (wet van 21 Febr. 1931, Stbl. 65) afgekondigd. Deze wet gaf aan de regeering de bevoegdheid om voor te schrijven, dat tarwemeel en tarwebloem (tot dan vrijwel geheel van buitenlandsche t. verkregen) voor een gedeelte uit inheemsche t. bereid moesten zijn (➝ Menggebod). De handel in bloem en meel werd wettelijk geregeld: meelfabricanten, molenaars e.a. vormden een centrale inkoopvereeniging, nl. de Vereeniging van Inheemsche Tarwe-afnemers (V.I.T.A.), die de t., tegen vastgestelden prijs, via het centrale punt: de Centrale Tarwe Organisatie, moest betrekken van de bij de Gewestelijke Tarwe Organisatie’s (G.T.O.’s) aangesloten tarwe-verbouwers. Langs dezen weg en door deze maatregelen was het de regeering mogelijk den „richtprijs” van de t. op een voor den inheemschen verbouwer loonend peil te houden (wereldmarktprijs Juli 1931 6 gld. per 100 kg; richtprijs voor oogst 1931 12,50 gld.).
Door landbouwwetenschap (onder anderen door de Technische Tarwe Commissie) en door practijk heeft men er in de laatste jaren ernstig naar gestreefd om de techniek van de tarweteelt te verbeteren en de bakwaarde van de Nederlandsche tarwe te verhoogen. Dewez.
In België heeft men eveneens getracht de tarweteelt te beschermen door de zgn. tarwevalorisatie. Men kan verschillende perioden onderscheiden: 1930-’31: vrijwillige verbintenis door de maalders aangegaan, een zeker procent (aanvankelijk 5%, daarna 10%) van de inlandsche t. in hun gemaal te vermengen en tegen een bepaalden prijs aan te koopen. 1932: wettelijk verplichte inmenging van inlandsche t. (ingevoerd bij Min. Besluit van 15 Sept. 1932). Aanvankelijk bedroeg de verplichte inmenging 10% (tot einde Dec. 1932), daarna 20% (vanaf 1 Jan. 1933). 1933, 1934, 1935: systeem van vergunningstaks op den invoer van vreemde t. en van premie aan den verbouwer van inlandsche t. Vergunningstaks van 10 frs. vanaf 16 Aug. 1933, daarna tijdelijk geschorst. Premie aanvankelijk van 20 frs. per 100 kg, daarna gebracht op 550 frs. per ha, later verminderd op 200 frs. per ha (voor den oogst van 1935). 1936: geleidelijke vermindering van de beschermingsmaatregelen, voornamelijk afschaffing van de vergunningstaks en van de premie. Boerenbond.
2° Dierlijke: engerlingen; ritnaalden; emelten; aardrupsen; vogels; ➝ graanvliegen; galmuggen, o.a. de ➝ tarwegalmug; ➝ tarweaaltje; graanloopkever.
Geschiedenis en productie. De tarwebouw dateert van de oudste tijden. In Egypte, Griekenland het Romeinsche Rijk en Middeleeuwsch-Europa stond t. bij de andere broodgranen rogge en gerst ten achter. Eerst in den nieuwen tijd kreeg t. haar overheerschende positie. Thans is t. het belangrijkste voedingsmiddel voor een derde deel der menschheid.
Men kan bij den tarwebouw een zestal hoofdgebieden onderscheiden: Ver. Staten-Canada, Argentinië-Chili, Z.O. en Z.W. Europa, Z. O. Australië en N. W.
Indië. Al deze gebieden behooren tot de warm-gematigde en subtropische zones. De geweldige stijging van de hoeveelheden t., die op de wereldmarkt worden gebracht, is toe te schrijven aan de ontwikkeling van de industrielanden, die op groote schaal t. consumeeren en hun eigen productie bovendien hebben ingekrompen. Voor den Wereldoorlog behoorde Europa tot de eerste tarweproducenten der wereld. Door het uitvallen van Rusland en de verminderde exportkracht van Zuid-Europa (Roemenië) verloor Europa zijn belangrijkste overschotgebieden, zoodat het thans in sterke mate op den overzeeschen import is aangewezen.
De groote exportlanden zijn: Canada, Ver. Staten en Argentinië, die samen ⅔ van den wereldhandel leveren, en verder Australië en Britsch-Indië. De beteekenis van de Ver. Staten is sterk verminderd, daar de productie steeds meer ter voorziening in eigen behoefte aan broodgraan dient. Canada is voor den wereldhandel het belangrijkst: ong. 80% is voor export bestemd (d.i. ong. 5% van den wereldoogst). Voor Argentinië zijn die cijfers resp. 85% en 4%. Van de normale wereldproductie, die op 140 millioen ton wordt geschat, komt ⅙ in den wereldhandel.
Onderstaande tabel, ontleend aan de Annuaire international de statistique agricole, 1937, geeft een overzicht van den handel in tarwe.
In- en uitvoer van tarwe (in 1000 ton)
Invoer Uitvoer gemiddelde 1926-’30 1935 gemiddelde
1926-’30 1935
Europa (met uitz. van Sowjet-rep.) 15.470,9 10.451,9
1.287,5
1.932.3
Sowjet-republiek (Europa en Azië) 55,1 14,9 870,0 719.3
N. en Middel-Amerika 515,3 1.071,9 10.182,9 4.517.1
Zuid-Amerika 773,8 1.096,4 4.157,3 3.912.3 Azië (met uitz. van Sowjet-rep.) 1.142,9
1.066,2 297,5 205,4
Afrika 242,2 98,4 347,7 608,6 Australië 22,1 9,0 1.747,2 1.904,2 Totaal 18.222,5 13.808,9 18.890,3 13.799,3 Tarwemeel totaal 3.655,1 2.477,2 3.749,9 2.713,9 Totaal tarwe en tarwemeel *) 23.096,1 17.111,8 23.890,2 17.417,8
*) Tarwemeel herleid tot graan op basis van 100 ton meel = 133,33 ton graan.
Tarwevijanden kunnen aanzienlijke verliezen geven. De voornaamste zijn:
1° Plantaardige: ➝ moederkoorn (Claviceps purpurea); ➝ roest (Pucciniasoorten); tarwesteenbrand (Tilletia Tritici; zie onder ➝ Brandsporen); tarwestuifbrand (Ustilago Tritici; zie onder ➝ Stuifbrand); ➝ kiemschimmels; ➝ voetziekten; ➝ meeldauwzwammen (Erisyphe-soorten).
De voornaamste wereldmarkt in broodgranen (t. en rogge) is Chicago, dat ook de grootste termijnmarkt is. Verdere wereldmarkten zijn: New York, Winnipeg en Buenos Aires. Hoofduitvoerhavens zijn: Montreal, New York en Rosario, daarnaast Fort William, Port-Arthur, St. Louis en New Orleans, Voor den importhandel zijn Londen en Liverpool van beteekenis, daar Engeland het belangrijkste verbruiksland is. Parijs is de centrale markt voor Frankrijk. Hoofdinvoerhavens van het continent zijn: Le Havre, Antwerpen, Rotterdam en Hamburg.
De uitvoer van Z. O. Europa loopt grootendeels via den Donau, waarbij de handel in Boedapest en Weenen is geconcentreerd. Uitvoerhavens van Roemenië: Brailaen Galatz, van de Oekraïne: Odessa.
Voor de consumptie is van veel belang, dat de oogsttijden in de verschillende gebieden verschillend zijn: Europa en N. Amerika in Juli en Aug., Argentinië in Nov.-Dec., Australië in Dec.-Jan., Indië in Febr.-Maart, Chili in Jan.-Maart. In den handel onderscheidt men zachte t., die veel zetmeel bevat en in de gematigde streken wordt verbouwd, half-harde t., die meer eiwit bevat en in warme landen geteeld wordt en harde t. (durum), die o.a. in West-Canada (Manitoba), verschillende staten van N. Amerika en Rusland wordt verbouwd en o.a. voor macaroni en griesmeel geschikt is. Dikwijls wordt de t. genoemd naar de gebieden, waar ze verbouwd wordt en naar de kleur, bijv. La Plata en Donautarwe, roode en witte tarwe.
De met t. bezette oppervlakte in Nederland bedroeg in 1930 67 000 ha. Tengevolge van de crisismaatregelen, die een bescherming van de inlandsche t. beoogden, is de met t. bezaaide oppervlakte sterk toegenomen: 119 000 ha in 1932 en 153 000 ha in 1935. De meest bekende variëteiten zijn de Wilhelminatarwe en de Mansholtertarwe. Aan zaaitarwe werd in 1935 en 1936 ingevoerd resp. 370 en 105 ton; aan gewone t. resp. 529 264 en 468 908 ton, met een waarde van resp. 21,6 en 26,3 millioen gld. De uitvoer bedroeg in die jaren resp. 36 643 en 2069 ton. De belangrijkste importhaven van Nederland is Rotterdam, dat ook doorvoerhandel heeft. Amsterdam is sterk achteruitgegaan, maar heeft nog beteekenis voor de nationale markt (o.a. voor de maalderijen in de Zaanstreek).
In België bedroeg de met t. bebouwde oppervlakte in 1936 172 000 ha (in 1935 157 000 ha), met als opbrengst 439 000 ton. Ingevoerd werden in 1936: 1 189 000 ton voor een waarde van 1322 millioen frs. (in 1935 1 053 000 ton voor 814 millioen frs.).
Lit.: J. Becker, Handbuch des Getreidebaues; G. Broomhall, Corntrade Yearbook (verschijnt jaarlijks); von Dietze, Getreidehandel (in: Handwörterbuch der Staatswissenschaften, Suppl., 1929); id., Preispolitik in der Weltagrarkrise (1934); Paul de Hevesey, Le proproblème mondial du blé (1934); F. Maurette, Les grands marchés des matières premières (1937); van Muiswinkel, De verzamelde graanhandel in de V.S. van Amerika, Canada en Argentinië; R. Musset, Le blé dans le monde (1924); Norden-Hirschstein, Welthandelswaren (1923); K. Ritter, Der Getreideverkehr der Welt vor und nach dem Kriege (1926). Snel.