schimpnaam voor de streng Gereformeerden in Z. Afrika, vooral voor de Gereformeerde (of Dopper-) kerk aldaar, in 1858 afgescheiden van de Nederduitsch-Geref. kerk, de volkskerk, die 1652 met de volksplanting gesticht was.
De woordafleiding is onzeker: a) nevenvorm van dorper (Mnl.), onbeschaafd, lomp mensch;
b) van domper, een kwezel;
c) van dop, gebruikt om aan mannen bij het haarsnijden op het hoofd te zetten en het daaronder uitstekend haar weg te knippen. Lang voor 1858 werden de Boeren in het binnenland, die de voorvaderlijke zeden volgden, D. genoemd; de mannen droegen kort
baadje en klepbroek, de vrouwen een tabberd van sits en voor hoofddeksel het kapje; zij leefden eenvoudig wat behuizing, huisraad en voedsel betrof, waren spaarzaam met woorden en geld, huwden jong; voor elk jong paar werd een kamer aangebouwd aan de ouderlijke woning. De vader was hoofd en rechter van de familie, die uitwies tot een stam (clan); bijv. de families Van der Walt en Du Plessis. Andere lectuur dan de Bijbel werd nauwelijks geduld; enkele maanden onderwijs waren voldoende ter voorbereiding tot openbare geloofsbelijdenis, die meteen bevoegd maakte tot het huwelijk. Innerlijke beschaving en karakter kenmerkten de Doppers. Sarel Cilliers, Andries Potgieter en Paul Kruger waren Doppers. Besselaar.