('zwemmәn) (zwom, heeft en is gezwommen)
1. zwevend in of op het water zich voortbewegen: de vissen in, de zwanen op het water; leren onder water, op de buik, op de rug -; met een varkensblaas; over de rivier, 500 m -; als een rat, een rot, een vis; iets laten -, het laten gaan, er zich niet mee bemoeien. →: lever, stroom, vis, water.
2. geheel vol zijn van: de vloer zwom van olie.
3. geheel omgeven zijn van: in zijn bloed haar ogen zwommen in tranen, waren geheel nat van de tranen of verduisterd door de tranen.
4. geheel zich bevinden, overvloedig voorzien zijn van: in vreugde, in het geld, in weelde -.