('zuinəch) bn. en bw. (–er, –st) [~ zien, erop zien]
1. spaarzaam, karig : – op de tijd; – met zijn woorden; – met iets omgaan; die kachel brandt –.
2. matig : – leven; hij was niet – kwaad, hij was erg kwaad; iemand iets niet – zeggen, rechtuit.
3. boos : – kijken.