('zalvən) (zalfde, heeft gezalfd)
1. met zalf bestrijken : een wonde -. → wonde.
2. met zalfolie overgieten: Saul werd tot koning gezalfd.
3. Kat.met zalfolie wijden, heiligen : de handen van een priester -. → hand.
4. te goed doen aan eten : zijn buik, zijn darmen -.