('we:ldә) v. (-n) [het wel zijn]
I. Eig.
1. overvloed: in dat gezin is geen -. Gez. van klagen, klagen niettegenstaande de gunstige omstandigheden, waarin men verkeert; zié doet dat niet uit -, de nood dwingt er haar toe: zij vallen van uit het spek, zij tellen hun geluk niet.
2. Pej. overdaad, luxe: in leven; alle -n willen verenigen; (zich) in baden, overdadig leven.
→: been. Tgst. →: ellende. II. Metn. [gevolg van 1] groot geluk: moederweelde.