m.(-sen;-je)
I. Eig. het wassen (II): de doen; goed in de doen.
II. Metn.
1. keer dat men wast: die vrouw heeft iedere week vier -sen.
2. te wassen of gewassen linnengoed enz.; de wegbrengen; de vuile geven; de schone halen; de grote -, de grote stukken; de fijne -, de kleinere, fijnere stukken.