('warmptÉ™) v.
1. Eig. het warm (1) zijn : de der zon, van het bloed; de zet alles uit; een ondraaglijke -; veel kunnen verdragen; eigen, dierlijke -; is natuurkundig, een vorm van arbeidsvermogen, van beweging, nl. van de molekulen waaruit een stof bestaat. Gez. gebonden, latente -, die niet waar te nemen is;
soortelijke -, verhouding tussen de hoeveelheden warmte die een zekere gewichtshoeveelheid van een stof en die een gelijke hoeveelheid water voor dezelfde rijzing in temperatuur behoeft; vrije -, die waar te nemen is.
2. Metf. gloed, hartstochtelijkheid : iets met verdedigen.