('vrouwɘlɘk) bn. en bw.
1. (als) van, eigen aan, afkomstig van, behorend tot, betreffende een vrouw : -e bevalligheden, bezigheden; -e handwerken.
2. zacht, beschroomd : ~e manieren.
3. Plantk. met alleen stampers : een -e bloem.
4. tot het spraakkundig geslacht gehorend dat o. a. voor vrouwelijke wezens gebruikt wordt : meid is -.
5. uitgaande op een toonloze lettergreep : rijm. Tgst. manlijk.