(’vlijən) (vlijde, heeft gevlijd)
1. naast elkaar schikken, voegen : turven, stenen (→: gevlij) -.
2. Veroud. behagen, bevallen, te pas komen ; zo iets vlijt mij niet.
3. zich -, zich behaaglijk neerleggen : zich in de zon de hond vlijt zich in zijn mand.