I. v. (-s; -tje) [~ Gr. pteron, veder] overblijvende plant met samengestelde vedervormige bladeren die aan de achterzijde gewoonlijk sporen dragen: adelaars-, boom-, konings-, moerasvaren. ➝ Varens.
II. (voer, gevaren)
I. Eig. (heeft en is)
1. Algm. zich voortbewegen, gaan: ten hemel, ter helle -. Gez. de duivel voer in hem, nam bezit van hem; iets laten -, het opgeven; laat alle zorgen laat de zaken hun gang gaan.
Syn. ➝ afzien.
2. Inz. reizen: naar Indië, op de Levant, naar Rotterdam in een bootje, met een stoomboot, op een schip, op zee, door de lucht -; als stuurman -; om de ➝ noord -; waarvoor men scheep komt, berekend zijn voor dat waarvoor men zich uitgeeft. ➝ haring, kaap, kaart, kelder, lijf, scheep, schuit, vlag, wal, wind, zog.
II. Metf. (is) zich bevinden: hoe vaart gij? ergens goed gevaren zijn, er goed onthaald worden; ergens goed, slecht bij -, er voor-, nadeel van hebben III. (vaarde, heeft gevaard) [vaar 1, schrik aanjagen] vreemd voorkomen: dat zal u -.