o. (-s; -tje) [vklw. van vaan]
I. Eig.
1. aan een stok gedragen doek met figuren, opschriften, emblemen erop: de -s wapperen; een dragen in de processie; zich onder iemands scharen, zijn partij kiezen, zijn leuze volgen.
Syn. ➝ banier.
2. Inz. vierkant vaandel met een rijkswapen erop, als veldteken der infanterie: het zwaaien.
II. Metn.
1. [van I 2] Eert. afdeling krijgsvolk dat onder één vaandel optrok.
Syn. vendel.
2. Algm. bepaalde hoeveelheid: een haring is 200 stuks.