('uit) (zette uit, uitgezet)
I. (heeft)
1. buitenzetten : de bloemen -.
2. buiten boord zetten : de boten -. ➝ net.
3. eruit zetten, verwijderen : iemand de klasse, de deur, het land -.
4. ontschepen : iemand op een eiland -.
5. meer ontplooien : de zeilen -.
6. op interest zetten, plaatsen : geld -.
7. doen post vatten : schildwachten -.
8. in het water zetten, loslaten : jonge visjes -.
9. uitbreiden : de grenzen van een land -.
10. in omvang doen toenemen : warmte zet de lichamen uit. Syn. ➝ dijen. 11. zich -, in omvang toenemen : de lucht zet door de warmte uit.
II. (is)
1. rijzen, zwellen : het deeg zet uit.
2. dik(ker) worden : hij begint uit te zetten.