('uit) (kleedde uit, heeft uitgekleed)
1. van klederen ontdoen : een kind -; men moet zich niet vóór men naar bed gaat, men moet zijn bezittingen niet wegschenken voor zijn dood. → hemd. Syn. → ontkleden.
2. van alles beroven, verarmen : die losbollen zullen hun vader helemaal -; zij heeft zich voor haar kinderen uitgekleed.
3. in al zijn slechtheid ten toon stellen, bekendmaken : iemand -.