('uit) m. (-en; -je)
I. Eig. het → uitkijken (1) ; op de staan, ook : op wacht staan.
II. Metn.
1.a. Algm. plaats vanwaar men uitkijkt : een verheven -.
b. O. I. uitkijktoren.
2. punt waarheen men ziet, uitzicht : niet veel hebben.
3. wachthouder in de top van een mast: onze riep : „een schip in lij”?
4. seinwachter aan de kust.