I. vz.
1. niet meer in de ruimte waar men vroeger was : hij is de stad; werken gaan, uitgaan om elders te gaan werken. Syn. → buiten.
2. ergens vandaan : de school komen; dat komt Engeland.
3. verwijderd van : 3000 m het strand.
4. voortkomend van : een schilderij de oude tijd; een kind zijn tweede huwelijk; een citaat Gezelle; het Engels vertaald; dat weet hij ondervinding.
5. ter uitdrukking van een beweegreden : vrees voor straf; de grap.
6. om de wijze uit te drukken : alle macht.
II. bw.
1. geëindigd : het spel, de kerk is -. → lied.
2. uitgegaan : hij is -.
3. uitgebrand : de lamp is -. → kaars.
4. uitgelezen : het boek is -.
5. uitgepraat : ik kan er niet over -, ik sta er verbaasd, verwonderd over.
6. bedacht : ergens op zijn (om het te krijgen).
Opm. Uit vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen en betekent dan :
1. naar buiten : uitdrijven, dreef uit, heeft uitgedreven;
2. weg : uitbannen;
3. leeg : uitscheppen;
4. uitdoven door de handeling die het grondwoord uitdrukt : uitblazen;
5. ten einde toe, geheel : uitdorsen, uithouden, uitlezen.