('toe) (kwam toe, is toegekomen)
1. geworden: iemand een brief doen -.
2. ten deel, te beurt vallen: laat Uw Rijk.
3. toebehoren: dat komt mij toe. ➝ eer, heilige.
4. genoeg hebben, rondkomen: ik zal met dat geld wel -; hij komt met weinig toe, heeft niet veel uitgaven.
5. hard neerkomen: die slag kwam toe.