m. (-en; -pje) [Fr. < Lat. terminus, grens < bepaling, definitie]
1. a. Algm. woord dat in een bepaald vak, in een wetenschap of kunst, een scherp omlijnde betekenis heeft: technische, wetenschappelijke -en; kunst-, vakterm; verbuiging is een uit de taalkunde, degeneratie een-uit de biologie, toon een uit de schilderkunst. Gez. daar zijn geen -en voor, daar is geen aanleiding voor; in de -en vallen, behoren tot, of in aanmerking komen voor iets; volgens de -en der wet, naar de wet luidt.
b. Inz.
a. Wisk. deel van een rede: in „2 : 3 = 4 : 6" zijn 2, 3, 4, 6 de -en van een meetkundige evenredigheid; de -en van een veelterm heten gelijkslachtig of ongelijkslachtig naargelang ze al of niet van dezelfde graad zijn.
b. stelling van een sluitrede; een syllogisme bestaat uit drie -en.
2. Algm. woord: in algemene, vage -en spreken; in beleefde -en; (een geschrift) in zekere -en stellen; in, onder bedekte -en, niet ronduit.