bn. en bw. (-er, -st)
1. kracht, weerstandsvermogen bezittend, met kracht: een -e kerel; van gestel, van memorie; een paard; zo als een paard; iets - en stijf ontkennen; het recht van de -ste; het -e geslacht, het mannelijk geslacht; wie niet is, moet slim wezen, slimheid gaat soms boven kracht. ➝ arm, been.
Tgst. zwak.
2. duurzaam, stevig: een gebouw; linnen; -e (hand)schoenen.
3. stevig klevend: -e lijm.
4. veel kunnend weerstaan: -e planken, muren, zenuwen.
5. niet gauw verschietend: -e kleuren.
6. flink, moedig: in de tegenspoed.
7. bekwaam: in de aardrijkskunde; zich maken iets te doen, beweren daartoe bekwaam te zijn. ➝ geest.
8. geweldig, hevig: een -e wind; een roker; drinken, overdrijven. ➝ snaar.
9. treffend: dat is -!
10. doordringend: een -e stem.
11. scherp: een -e lucht; geluid; -e drank, sterkedrank.
12. met een sterke smaak: -e boter.
13. talrijk: de bezetting is 4000 man.
14. groot: een -e oplage van een boek.
15. Taalk. met veranderende stamklinker: slapen (sliep, geslapen) is een werkwoord; de -e vervoeging is die der -e werkwoorden.
16. Taalk. met buigingsuitgang aan het woord gevoegd: „des vaders” is een voorbeeld van -e verbuiging.
Syn. ➝ krachtig. Tgst. zwak.