('snijding) v. (-en; ...dinkje)
I. [snijden 11]
1. Eig. het snijden.
2. Metn. Veroud. het gesnedene, insnijding.
3. Metf. [van 2] opening tussen de zijmuren van twee aaneengrenzende huizen : een is smaller dan een gang.
II. [snijden I 7] het elkaar snijden van twee lijnen, wegen enz. : een hoek door de der wegen gevormd. III. [snijden I 10] scherpe, scheurende pijn, vooral in de ingewanden : -en in het lijf hebben.