I. (sche:f) v. (scheven) [〜 schijf] houtachtig afvaldeel van hennep of vlas.
II. (sche:f) bn. en bw. (schever, -st)
1. afwijkend van de (lood)rechte, rechthoekige of evenwijdige richting, met de bijgedachte aan iets onregelmatigs; de scheve toren te Pisa; in scheve richting; een scheve hoek heeft benen die niet loodrecht op elkaar staan; met haar bovenlijf achteruit; een scheve mond trekken of een gezicht zetten, ten teken van misnoegdheid; iemand aanzien, met een afgunstige, vijandige, wantrouwende blik. ➝ pot, schaats.
Syn. ➝ dwars.
2. schuins: een scheve blik.
3. dronken.
4. een onregelmatige vorm vertonend: een scheve neus. ➝ jufferen.
5. niet zoals het behoort, niet in orde; een scheve positie, verhouding.
6. verkeerd: scheve begrippen; een oordeel; een scheve voorstelling; het loopt oordelen; opgevatte feiten.