Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schaak

betekenis & definitie

(scha:k)

I. o. [Perz. koning]
1. Eig. schaakspel: (een partij) spelen.
2. Metn. positie in het schaakspel van een figuur inz. de koning(in), die genomen kan worden: geven.

II. bn. in de onder aangeduide positie zich bevindend: een stuk zetten, geven; zijn, staan; iemand, een wacht houden, door het veroorzaken van moeilijkheden beletten te handelen.

III. tw. om te kennen te geven dat men de koning schaak zet: (de) koning!

< >