m.
I. Eig. het pronken, praal : niet van houden: te staan, stellen, zetten, zitten.
II.Metn. iets waarmede men pronkt nl.
1. optooi, opschik : dwaze -; veel maar weinig goede smaak. Syn. → luister.
2. sieraad, juweel: de der steden; hij is de van de stad.