(pi:k)
1. v. (-en; -je) [Fr. pique] Eig. spies : iemand met de doorsteken ; de werd in de 18de eeuw door de bajonet vervangen; de schuren, het ijzer van de piek gladmaken of [vgl. de plaat poetsen], stil er vandoor gaan.
2. m. (-en, -ens) [msch. wegens de Hollandse Maagd met de piek op de vroegere guldens] Gew. gulden : vijf per man.