Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

pand

betekenis & definitie

(pant) o. (-en; -je) [Lat. pannus d.i.

A.
I. ook m. Eig. stuk goed, lap nl
1. zijstuk, slip van een jas : de -en zweefden in de hoogte door de wind; een jasje met -en.
2. een der aan elkaar genaaide of aan elkaar te naaien delen van een kledingstuk.

II. Metf.

1. Algm. afdeling, vak : het van een muur, weg, dijk, kanaal.
2. Inz. a. afgedeeld stuk land : een met aardappelen, b. gang, galerij rondom de binnenplaats van een klooster : in het wandelen; klooster-.
B. [wsch. pand (A 1), stuk goed dat als zekerheid gegeven wordt]
I. Eig. zekerheid voor aanspraken, verkregen door het tot zich nemen of beslag leggen op roerend goed : iets in te geven, hebben, houden, nemen, stellen, zetten; het recht van op iets hebben. Syn. → hypoteek.

II. Metn.

1. wat als pand gegeven wordt: op lenen; -en in de bank van lening brengen; een lossen, afkopen; zijn verbeuren.
2. Uitbr. a. Algm. kostbaar goed, bezit : zijn boeken waren voor hem zielsdierbare -en; zijn echtgenote was hem een onwaardeerbaar -. b. Inz. er. kroost, kinderen : dierbaar, lief, waard -; hij had zich reeds zovele -en zien ontvallen.b. huis: op hoeveel komt u dit-? de belendende -en; notaris N. zal verkopen het staande en gelegen...

III. Metf. [van II 1] wat tot waarheid, zekerheid strekt, bewijs : een eersteling als van Gods zegen; een ring als van trouw; een kind is een van de huwelijksliefde.

< >