I I. m. (-len; -tje)
[msch. ~ paal] voorwerp om iets vast te zetten nl.
1. staak om een draaiend werktuig vast te zetten ; eenom een kaapstander vast te zetten.
2. ijzer om een rad vast te zetten : een grijpt in de tanden van het rad
als dit terug wil komen.
3. pen onder de kam van een viool, waar de e-snaar ligt.
II. bn. [pal I] onwrikbaar, niet wijkend : een -le vijand, wind. III. bw. [pal I] vast, onbeweeglijk, vooral in uitdrukkingen ; liggen, onbeweeglijk te bed liggen; lopen, vastlopen of verkeerd, spaak lopen; staan, onwrikbaar zijn, niet wijken; zetten, vastzetten of met woorden tot zwijgen brengen.
pal
v. (-len) [Lat. palla] Kat. met witlinnen overtrokken vierkant stuk karton ter bedekking van de → kelk in de mis.