I. ('om) (zette om, heeft omgezet)
1. van plaats doen verwisselen: kibbelende kinderen -; woorden in een zin; men kan een zin door hem in de lijdende vorm te brengen.
2. omwisselen: geld -; een kavitaal in aktiën -.
3. anders zetten, plaatsen: een kastje -.
4. in een andere stof veranderen: door gisting wordt suiker in alkohol omgezet.
5. verhandelen: die koopman zet veel waren om.
II. ('zettən) (omzette, heeft omzet)
1. omsingelen: een stad -.
2. rondom bezetten: een gouden horloge met briljanten omzet; een zijden zakdoek met kant omzet.