I. vz.
1. rondom: een eiland (heen) varen; de wind raast de toren; de glans die de diamant fənkelt; strak ’t lijf gespannen; met een glimlach de lippen; een reis de wereld. ➝ hand, lijf, noord. Syn. rond.
2. omstreeks: de middag; Pinksteren.
3. ongeveer: de 30 stuks; een man van - en bij de 50, ongeveer 50 jaar. Syn. ➝ bijkans.
4. zich telkens herhalend binnen of op een bepaalde tijd: de twee uren; de derde dag; de zes bladzijden moet ik bij het lezen even rusten. ➝ beurt.
5. in ruiling voor: schrijven geld; niet; niets ter wereld. ➝ leven, oog, strijd.
6. ter aanduiding van het voorwerp, waarmede men zich bezighoudt: iets geven, treuren, zich verblijden.
7. wegens: iemand zijn bescheidenheid prijzen.
8. ter wille van: haar wil hij veel ten offer brengen.
9. ter verkrijging van: hulp bidden.
10. met een bepaald doel: hij komt te eten; hij komt mij; bestwil; die grap; het hardst.
11. ter aanduiding van een bestemming: geschikt dienst te bewijzen.
12. ter aanduiding van een strekking: begeerte te schitteren.
II. bw.
1. ergens omheen: wind er een touw -.
2. om het lijf: fluks de mantel -.
3. voorbij: dat uur is al weer -.
4. langer: die weg is een half uur -.
5. gekeerd: de wind is -.
Opm.
1. Om vormt met werkwoorden samenstellingen en betekent
a. in onscheidbare samenstellingen, waarbij de klemtoon op het werkwoord valt
1. een omsluiting: omarmen, omarmde, heeft omarmd.
2. omringing: omfladderen;
b. in scheidbare samenstellingen, waarbij de klemtoon op om valt
1. om het lijf: omdoen, deed om, heeft omgedaan.
2. in de rondte: omdraaien.
3. her- en derwaarts: omdwalen.
4. naar alle kanten: omroepen.
5. naar de rij af: briefjes ombrengen.
6. langs een omweg: omlopen.
7. in een andere richting: ombuigen.
8. op een andere manier: omwerken.
9. dooreen: omroeren.
10. naar beneden: ombeuken.
11. omver: omblazen.