(’o:li) m. (-en) tropische vederpalm vooral in Guinea en Kongo, die in zijn vruchten de palmolie levert (Elaeis guineënsis).
Enc. De oliepalm bewijst dezelfde diensten als de andere ➝ palmen maar heeft vooral betekenis door de palmolie die hij oplevert. De door de inboorlingen verkregen olie is alleen geschikt voor zeep- en kaarsenfabrikage. Fijnere olie, met een laag zuurgehalte, komt van de plantages en is voor de margarine-industrie van groot belang. Een belangrijke oliepalmkultuur heeft men op Sumatra’s Oostkust, waar in 1910 met de aanplant werd begonnen. Ook in Belgisch-Kongo bestaan sinds 1912 belangrijke plantages.
De olie wordt uit het vruchtvlees van de palmnoot verkregen. De kernen worden gekraakt en leveren de palmkernolie die op kokosolie gelijkt. De rest der kernen wordt tot koeken voor veevoeder verwerkt.