I.
m. (-en: -tje) [msch. ~ Gr. muein, (de lippen) dichtdoen]
I. Eig.
1. bek van een groot of verscheurend dier: de van een leeuw, tijger, draak. Syn. ➝ bek.
2. Uitbr. Plat. mond : iemand wat op zijn geven. ➝ kot.
II. Metf, opening : de van een kanon.
II.
m. (-en; -tje) [Lat. mulus]
1. muildier.
2. Uitbr. bastaarddier van zalm en forel.
III.
v. (-en: -tje) [Fr. mule < Lat. mulleus, rood leren patriciërsschoeisel] pantoffel zonder rand om de hiel; zijn -tjes aantrekken; op zijn -tjes gaan, gemakkelijk lopen of gemakkelijk leven.