(minis'te:ri) o. (-s) [Lat. ministerium d. i.
A. ALGM. ambtsbediening : zijn vervullen, verlenen, weigeren; → openbaar -.
B. [minister] INZ.
I. Eig. ambtsbediening als minister : tijdens zijn -.
II. Metn.
1. ambt van minister : hem werd het van Oorlog aangeboden.
2. afdeling, departement van een minister : ambtenaar aan het van Justitie.
3. gebouw van een ministerieel departement : naar het van Binnenlandse Zaken gaan.
4. gezamenlijke ministers : het moest aftreden; een nieuw vormen, tot stand brengen; het -Thorbecke. ter aanduiding van een bepaald ministerie
Ministeries (Buitenlandse enz.)
Landen Stad Plaats België Brussel Wetstraat Duitsland Berlijn Eert. Wilhelmstrasse Frankrijk Parijs Quai d’Orsay Groot-Brittannië Londen Downing Street Italië Rome Consul ta Nederland ’s-Gravenhage Plein Oostenrijk Wenen Ballplatz Turkiie Ankara Hoge Porte
U.S.S.R. Moskou Kreml
Verenigde Staten Washington Foggy Bottom .