(‘ma:ling) v.
1. het malen (II 1).
2. maalstroom inz. (II 1) : van gedachten. Gez. iemand in de nemen, beetnemen, voor de gek houden; in de raken, zijn, in de war raken, zijn, zich niet meer staande kunnen houden; aan iemand, iets hebben, er zich niet om bekommeren, er zich niet aan willen storen.