(ma'la:ria) v. [It. slechte lucht] moeraskoorts met aanvallen die zich, na karakteristieke tijdruimten, herhalen.
Enc. Het Italiaanse woord malaria betekent „slechte lucht” en werd aan de ziekte gegeven omdat zij vooral in moerassige streken met slechte lucht voorkomt. In die moerassen tieren welig de muggen die de malaria overbrengen. Waar deze zich verbreidt, sterft de bevolking langzamerhand maar zeker uit. Terwijl de derdedaagse, de vierdedaagse, de aanhoudende en dodende tropische malaria reeds 2400 jaren geleden beschreven werden, en men precies wist dat door de sanering van de bodem de ziekte verdween, is het nog niet zo heel lang geleden sinds men weet dat de malariamug (Anopheles) de ziekte overbrengt, maar ze niet veroorzaakt. De besmette malariamug brengt door haar steek de malariabacil of het malariadiertje in het bloed van de mens over.
De bacillen vermenigvuldigen zich en veroorzaken, na enige weken de eerste koortsaanval. Die bacillen werden in 1880 door een Franse militaire arts in Noord-Afrika ontdekt. Malaria komt vooral voor in de tropische (inz. aan het einde van de regentijd) en de subtropische gewesten. In vele andere streken is zij echter niet geheel onbekend, maar van veel lichtere aard. De bestrijding door kinabast of kinine is reeds honderden jaren bekend. De kinine werd in de XVIIde eeuw door jezuïeten uit Peru medegebracht.
De malariamug vliegt ‘s avonds uit en daarom plaatst men in de malariastreken ’s avonds muggennetten voor de ramen en rond de bedden. De muggen zelf tracht men uit te roeien door de moerassen droog te leggen waar zij zich bij voorkeur ophouden.