(‘lustәch)
I. bn. en bw. (-er. -st)
1. lust, geneigdheid hebbend om iets te ; doen ; zij is nog van hart; hij is vandaag niets-; een paartje.
2. opgewekt: op een -e draf; -e leugens; een vuurtje; spartelende vinkjes.
3. vrolijk : een -e knaap; een leven leiden; een lied; wat aanstonds een -e toon gaf; zingen; het ging er toe. ⟶ krauw.
II. bw. flink, met kracht, zeer : zwendelen.