v. (loeven)
1. Eig. Veroud. beweegbaar voorwerp dat men wendde om de koers van een schip te veranderen.
2. Metn. zijde van een schip waar de wind inkomt: aan de zijde van de steekt een bij het zeilen overhellend schip het hoogst uit ’t water; in de winnen, verliezen. Gez. de hebben, houden, aan de windzijde zijn, blijven; een ander schip de afknijpen, afsteken, afwinnen, het voordeel van de wind afnemen; goed houden, goed bij de wind zeilen, niet afdrijven; iemand de afsteken, hem vooruitstreven, overtreffen.
Syn. windzijde. Tgst. lij.
3. Metf. uitgezaagde holte in een stuk hout, waarin een ander stuk hout wordt ingelaten.